Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9975

Datum uitspraak2008-08-22
Datum gepubliceerd2008-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4750 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Geschiktheid eigen werk. Voldoende medische grondslag? Oordeel onafhankelijk deskundige, ingeschakeld door de rechter volgen. Schadevergoeding?


Uitspraak

05/4750 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2005, 03/1867 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 22 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.J. Wintjens, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Door de Raad desverzocht heeft de psychiater M. Kazemier te Rotterdam bij rapport van 29 oktober 2007 van verslag en advies gediend omtrent enige omtrent de gezondheidstoestand van appellante gerezen vragen en haar vermogen om arbeid te verrichten. Bi rapport van 7 november 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest hierop gereageerd. Daarop heeft de deskundige Kazemier bij rapport van 31 januari 2008 gereageerd, de bezwaarverzekeringsarts Van Geest bij rapport van 18 februari 2008, de deskundige Kazemier wederom bij rapport van 25 april 2008 en de bezwaarverzekeringsarts Van Geest bij rapport van 7 mei 2008. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2008. Appellante is, met schriftelijke kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Hut. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als penitentiair inrichtingswerkster gedurende 28 uur per week bij de [naam penitentiaire inrichting], locatie [naam locatie] te [vestigingsplaats]. Op 17 augustus 2001 heeft zij haar werkzaamheden wegens chronische nekklachten en surmenage gestaakt. Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 20 mei 2003 heeft het Uwv het besluit van 17 september 2002 gehandhaafd. Daarbij is de aanvraag van appellante om haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen afgewezen op de grond dat zij na ommekomst van de wettelijke wachttijd van toentertijd 52 weken per 16 augustus 2002 weer in staat was haar eigen werk van penitentiair inrichtingswerkster te verrichten. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan het advies van de door haar als deskundige geraadpleegde psychiater E.F. van Ittersum te Naaldwijk. Deze is tot de conclusie gekomen, dat appellante ten tijde in geding beperkingen ondervond ten aanzien van conflicthantering, samenwerken en conflicterende functie-eisen en aanzienlijke beperkingen ondervond ten aanzien van haar assertiviteit. Deze deskundige is van oordeel dat appellante met deze beperkingen in staat moet worden geacht haar werk van penitentiair inrichtingswerkster gedurende 28 uur per week te verrichten, omdat deze beperkingen niet uit ziekte of gebrek voortvloeien. Daarop heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. 3. In hoger beroep heeft appellante dit oordeel bestreden. Daarbij heeft zij (samengevat) erop gewezen dat het Uwv bij het bestreden besluit heeft aanvaard dat zij de wachttijd had vervuld en derhalve gedurende 52 weken ongeschikt was om haar eigen werk te verrichten, dat de daaraan ten grondslag liggende medische klachten onverminderd na het bereiken van de wachttijd hebben voortgeduurd en dat ten onrechte voorbij is gegaan aan het standpunt van haar behandelend psychiater M.A.V. van Verschuer, weergegeven in zijn brief van 21 juli 2004, dat sprake is van een depressieve stoornis. 4.1. De Raad heeft hierin aanleiding gevonden nader onderzoek te laten verrichten naar de gezondheidstoestand van appellante en haar (on)geschiktheid voor haar eigen werk. 4.2. Bij zijn in rubriek I vermelde rapport van 29 oktober 2007 is de deskundige Kazemier tot de conclusie gekomen dat bij appellante op 16 augustus 2002 sprake was van een depressie en dat zij niet in staat was haar werkzaamheden van penitentiair inrichtingswerkster voor 28 uur per week te verrichten. Daarbij heeft de deskundige met name het oog gehad op de toezichthoudende taken, het onderhouden van contacten met gedetineerden en hun begeleiding. De deskundige acht appellante daartoe niet in staat in verband met haar aanzienlijke beperkingen van het persoonlijk en sociaal functioneren als ook haar energiebeperking. Dit standpunt heeft de deskundige Kazemier, ondanks kritiek daarop van de bezwaarverzekeringsarts Van Geest, tot twee keer toe, uitgebreid gemotiveerd, gehandhaafd. 4.3. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. 4.4. In hetgeen de bezwaarverzekeringsarts Van Geest bij rapport van 7 mei 2008 heeft aangevoerd ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om de deskundige Kazemier niet te volgen. Het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, inhoudende dat met de klachten van appellante en haar hieruit voortvloeiende beperkingen in ruim voldoende mate rekening is gehouden en dat de deskundige Kazemier geen nieuwe medisch geobjectiveerde feiten heeft aangevoerd op grond waarvan thans een ander oordeel met betrekking tot de aangegeven beperkingen zou moeten worden gegeven, gaat eraan voorbij dat, anders dan de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen, de deskundige Kazemier tot de conclusie is gekomen dat ten tijde in geding sprake was van een depressie waarvoor voldoende aanwijzingen zijn te vinden in eerder uitgebrachte medische rapportages. 5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, alsmede het bestreden besluit zelf, voor vernietiging in aanmerking komen. 6. Het verzoek van appellante om schadevergoeding komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van het Uwv geleden schade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. 7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2008. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. TM